De kandidaat kan in de context van gezinshuishoudingen, ondernemingen en overheid analyseren dat ruil niet alleen op één moment in de tijd plaatsvindt, maar ook over de tijd. De prijs die deze intertemporele ruil coördineert is de rente.

E1: Gezinnen ruilen over de tijd

De kandidaat kan in de context herkennen en toepassen:

  • Voorraadgrootheden en stroomgrootheden en het belang van deze grootheden voor de verschillende ‘levensfasen’ waarin gezinnen zich bevinden.

  • De levensloop van gezinnen en waarom en wanneer zij sparen, investeren in zichzelf en/of een schuld opbouwen.

  • De prijs van sparen en lenen.

  • De keuze tussen en de argumentatie voor sparen en lenen, alsmede de financiële gevolgen van sparen en lenen.

  • Rente als de prijs voor het uitstellen van consumptie en het onderscheid tussen nominale en reële rente, via de vuistregel: ‘nominale rente – inflatie = reële rente’.

  • De invloed van inflatie op sparen en lenen.

E2: De overheid ruilt over de tijd

De kandidaat kan in de context herkennen en toepassen:

  • Het verschil tussen de schuld van de overheid (staatsschuld) en een private schuld, en dat een overheidstekort gezien kan worden als een vorm van uitgestelde belastingheffing.

  • Inkomsten en uitgaven van de overheid als stroomgrootheden en de overheidsschuld als een voorraadgrootheid.

  • Pensioenvoorzieningen op basis van het omslagstelsel of het kapitaaldekkingsstelsel en dilemma’s die er bij de keuze tussen deze twee financieringswijzen zijn.