Kennen

Neem onderstaande zinnen helemaal over en maak ze af.
Door het opschrijven van de hele zin zul je het beter kunnen onthouden.

24

Er zijn twee soorten kosten: variabele en constante kosten.

Variabele kosten zijn ______________________________, zoals __________ .
En constante kosten zijn ______________________________, zoals __________ .

25

Afzet is ______________________________ .
En omzet is ______________________________ .

26

Totale winst = __________ – __________ .

27

In het break-evenpunt geldt dat __________ = __________ .

28

De productiecapaciteit is ______________________________ .

29

De aanbodlijn geeft het verband weer tussen __________ en __________ .

30

Als de prijs van een goed verandert, zie je dat aan een verschuiving VAN / LANGS de aanbodlijn.

31

Als de aanbodlijn van een goed naar rechts verschuift, kan dat door 3 algemene oorzaken ontstaan:

  1. __________
  2. __________
  3. __________
32

De prijselasticiteit van het aanbod (Ea) laat zien hoe de __________ (= gevolg) reageert op een __________ (= oorzaak).

33

Schrijf de formule voor het berekenen van de prijselasticiteit van het aanbod op.

34

Als het aanbod volkomen inelastisch (Ea = 0) is, dan loopt de aanbodlijn HORIZONTAAL / VERTICAAL.

35

Het producentensurplus ontstaat als ______________________________ .

Kunnen

36

Je moet een kostenfunctie kunnen opstellen en ermee kunnen rekenen.

Stel dat je van bedrijf YY het volgende weet:
– de totale constante kosten zijn € 280
– de variabele kosten per product zijn € 30
– de productiecapaciteit is 40 stuks

  1. Stel de totale kostenfunctie op.
    TK = __________
  2. Bereken de totale kosten bij een productie van 15 stuks.
    TK = __________
  3. Bereken de gemiddelde totale kosten bij een productie van 20 stuks.
    GTK = __________
37

Je moet een opbrengstfunctie kunnen opstellen en ermee kunnen rekenen.

Stel dat je van bedrijf YY ook nog weet dat:
– de verkoopprijs € 50 is.

  1. Stel de totale opbrengstfunctie op.
    TO = __________
  2. Bereken de totale opbrengst bij een productie van 15 stuks.
    TO = __________
  3. Bereken de gemiddelde opbrengst bij een productie van 20 stuks.
    GO = __________
38

Je moet de winst kunnen uitrekenen.

  1. Bereken voor bedrijf YY de winst bij een afzet van 25 stuks.
  2. Bereken voor bedrijf YY de winst bij gebruik van de hele productiecapaciteit.
39

Je moet de break-evenafzet kunnen uitrekenen.

Bereken met behulp van de functie’s van 36a en 37a de break-evenafzet.

40

Je moet kosten, opbrengst, winst en break-evenpunt grafisch kunnen weergeven en kunnen aflezen.

  1. Teken in één grafiek de TO- en TK-lijn voor bedrijf YY.
  2. Geef in deze grafiek aan wanneer het bedrijf break-evenafzet behaalt.
  3. Geef in deze grafiek aan bij welke productie de winst maximaal is.
41

Je moet een aanbodlijn kunnen tekenen.

Teken de aanbodlijn naar aardappels:
Qa = 6P – 2

waarbij P in euro’s per kg en Qa in 10.000 kg.
(neem als maximum voor de Q-as 100.000 kg)

42

Je moet het verschil kunnen aangeven tussen een verschuiving langs de aanbodlijn of een verschuiving van de aanbodlijn.

Schets in de grafiek van vraag 41 wat er met de aanbodlijn gebeurt als:

  1. aardappels goedkoper worden.
  2. als door het uitvinden van een nieuwe machine aardappels sneller en goedkoper geoogst kunnen worden.
43

Je moet kunnen rekenen met prijselasticiteit van het aanbod.

Neem de aanbodvergelijking van vraag 41.
Bereken de Ea als de prijs van aardappels daalt van € 2 naar € 1,50.

44

Je moet het producentensurplus kunnen arceren.

Arceer in de grafiek van vraag 41 het producentensurplus wanneer de prijs € 1,25 is.