Neem onderstaande zinnen helemaal over en maak ze af.
Door het opschrijven van de hele zin zul je het beter kunnen onthouden.

Kennen

1

De bestedingen (of effectieve vraag) zijn gelijk aan:
EV = _____ + _____ + _____ + _____ – _____

2

Bij een hoogconjunctuur zijn de bestedingen ____________________; het belangrijkste kenmerk van een hoogconjunctuur is __________ .

3

Bij een laagconjunctuur zijn de bestedingen ____________________; het belangrijkste kenmerk van een laagconjunctuur is __________.

4

Er is sprake van een recessie als ____________________ .

5

Uitkeringen zijn waardevast als ze tenminste evenveel stijgen als de __________ .

6

Uitkeringen zijn welvaartsvast als ze tenminste evenveel stijgen als de __________ .

7

Een ander woord voor het aanbod van arbeid is de __________ .

8

Een ander woord voor de vraag naar arbeid is de __________ .

9

Bij werkloosheid is het aanbod van arbeid GROTER/KLEINER dan de vraag naar arbeid.

10

11

Drie voorbeelden van inactieven zijn:

  1. __________
  2. __________
  3. __________
12

Een arbeidsjaar is een ____________________ .

13

Door deeltijdwerk is de werkgelegenheid in personen GROTER/KLEINER dan het aantal arbeidsjaren.

14

Bij het anticyclisch begrotingsbeleid zal de overheid de bestedingen STIMULEREN/AFREMMEN in een hoogconjunctuur en de bestedingen STIMULEREN/AFREMMEN in een laagconjunctuur.

15

In de verkeersvergelijking van Fisher staat M x V voor ____________________ en staat P x T voor ____________________ .

16

De wisselkoers is ____________________ uitgedrukt in ____________________ .

17

Een appreciatie van een munt is een __________ door __________ .

18

Een depreciatie van een munt is een __________ door __________ .

19

Een devaluatie van een munt is een __________ door __________ .

20

Een revaluatie van een munt is een __________ door __________ .

21

De lopende rekening van de betalingsbalans bestaat uit 3 deelrekeningen:

  1. __________ met daarop de __________ (bij de inkomende geldstromen) en de __________ (bij de uitgaande geldstromen).
  2. __________ met daarop de __________ (bij de inkomende geldstromen) en de __________ (bij de uitgaande geldstromen).
  3. __________ met daarop de __________ (bij de inkomende geldstromen) en de __________ (bij de uitgaande geldstromen).
22

Op de financiële rekening (kapitaalrekening) van de betalingsbalans staan de inkomende en uitgaande geldstromen in verband met:

  1.  __________
  2. __________
  3. __________

Kunnen

23

Je moet het consumentenprijsindexcijfer kunnen uitrekenen.

Gegeven:

categorie  uitgaven 2018  wegingsfactor  indexcijfer prijs 
(2014 = 100)
voeding € 20.000   108
woning € 25.000   113
overig € 55.000   98

Bereken het CPI voor 2018.
24

Je moet het werkloosheidspercentage kunnen uitrekenen.

Gegeven:

  • bevolking 15 – 75 jaar = 6,5 miljoen mensen
  • aanbod van arbeid = 4,3 miljoen mensen
  • werkgelegenheid = 3,8 miljoen mensen
  • aantal mensen met AOW = 1,5 miljoen
  • aantal mensen met een bijstandsuitkering = 0,6 miljoen
  • aantal arbeidsongeschikten = 0,4 miljoen
  • er zijn geen openstaande vacatures
  1. Bereken het werkloosheidspercentage.
25

Je moet de i/a-ratio kunnen uitrekenen.

  1. Bereken de i/a-ratio op basis van de gegevens van vraag 24.
26

Je moet de participatiegraad kunnen uitrekenen.

  1. Bereken de participatiegraad op basis van de gegevens van vraag 24.
27

Je moet kunnen aangeven of een maatregel een anticyclisch of procyclisch effect heeft.

Stel dat de overheid tijdens een recessie bezuinigt, zodat het overheidstekort niet teveel stijgt.

  1. Leg uit of deze maatregel anticyclisch of procyclisch werkt op de conjunctuur.
28

Je moet het dempende effect van progressieve belasting en uitkeringen op de conjunctuurgolf kunnen uitleggen.

  1. Leg uit waarom progressieve belasting bij een opgaande conjunctuur een automatisch stabiliserend effect heeft op de conjunctuur.
  2. Leg uit waarom werkloosheidsuitkeringen bij een neergaande conjunctuur een automatisch stabiliserend effect hebben op de conjunctuur.
29

Je moet met behulp van de verkeersvergelijking van Fisher de invloed van geldschepping op inflatie en productie kunnen uitleggen.

  1. Leg met behulp van de verkeersvergelijking van Fisher uit welk effect geldschepping heeft in tijden van hoogconjunctuur.
  2. Leg met behulp van de verkeersvergelijking van Fisher uit welk effect geldschepping heeft in tijden van laagconjunctuur.
30

Je moet kunnen uitleggen / berekenen of er sprake is van een appreciatie of een depreciatie van een munt.

Stel dat gegeven is dat:

  • gisteren $ 1 = € 0,80
  • vandaag $ 1 = $ 0,84
  1. Is de dollar geapprecieerd of gedeprecieerd sinds gisteren? Verklaar je antwoord.
  2. Bereken of de euro sinds gisteren is geapprecieerd of gedeprecieerd.
31

Je moet het effect van diverse economische ontwikkelingen op de wisselkoers kunnen uitleggen.

  1. Stel dat de inflatie in de VS stijgt.
    Welk effect heeft dat op de wisselkoers van de dollar? Verklaar je antwoord.
  2. Stel dat de economie in de EU flink groeit.
    Welk effect heeft dat op de wisselkoers van de euro? Verklaar je antwoord.
  3. Stel de in Europa de (geldmarkt)rente stijgt.
    Welk effect heeft dat op de wisselkoers van de euro? Verklaar je antwoord.
32

Je moet oorzaak-gevolg relaties tussen economische gebeurtenissen kunnen uitleggen.

Neem de tabel over en vul de ontbrekende tussenstap(pen) in:

Oorzaak tussenstap(pen) / uitleg Gevolg
overheid verlaagt belastingen   werkloosheid daalt
conjunctuur verzwakt   begrotingssaldo verslechtert
rente daalt   inflatie stijgt
rente daalt   wisselkoers daalt
lonen stijgen   bestedingsinflatie stijgt
lonen stijgen → inflatie → lonen stijgen
lonen stijgen → concurrentiepositie → werkloosheid stijgt
i/a-ratio stijgt   netto inkomen werkenden daalt
koers van de euro daalt   Nederlandse betalingsbalans verbetert
koers van de euro daalt   koers van de euro stijgt
hoogconjunctuur Europa   koers van de euro daalt
rente daalt   werkloosheid daalt