Neem onderstaande zinnen helemaal over en maak ze af.
Door het opschrijven van de hele zin zul je het beter kunnen onthouden.

Kennen

1

Neem de onderstaande tabel over en vul de ontbrekende gegevens in:

  Productiefactor Primaire inkomen
1 __________ __________ / __________
2 __________ __________
3 __________ __________
4 __________ __________

2

Bruto toegevoegde waarde van bedrijven = __________ – __________

3

Netto toegevoegde waarde = bruto toegevoegde waarde – __________

4

Netto toegevoegde waarde bedrijven = som van de __________

5

Netto toegevoegde waarde overheid = __________

6

De productie van een land (BBP) wordt berekend door de __________ van de__________ en van de __________ bij elkaar op te tellen.

7

Het verschil tussen het bruto binnenlands product (BBP) en het netto binnenlands product (NBP) is het bedrag van de __________ .

8

Het netto nationaal inkomen (NNI) is het netto binnenlands product plus de __________ min de __________ .

9

Onder investeren verstaan we het ____________________ .

10

In een kringloopschema staan de inkomende en uitgaande __________ tussen de verschillende __________ van een land.

11

Neem het onderstaande schema over en vul de ontbrekende begrippen in:

12

Particulier spaarsaldo = ____________________

13

Saldo lopende rekening = ___________________

14

Het nationaal spaarsaldo = ___________________  OF ___________________

15

De totale bestedingen bestaan uit: __________ + __________ + __________ + __________ – __________

16

Secundair inkomen = primair inkomen – __________ – __________ + __________

17

Een Lorenzcurve geeft de verdeling van de inkomens weer over __________ .

18

Onder nivellering verstaan we ____________________ .

19

Belastingheffing is progressief wanneer ____________________ .

20

Aftrekposten gaan af van het __________ .

21

Heffingskortingen gaan af van het __________ .

22

Onder arbeidsproductiviteit verstaan we ____________________ .

23

De categoriale inkomensverdeling geeft de verdeling van de inkomens weer over __________ .

24

 

Kunnen

25

Je moet de netto toegevoegde waarde van bedrijven kunnen  uitrekenen.

Stel dat je de volgende gegevens van een bedrijf hebt:

  • Omzet = € 400.000
  • Inkoopwaarde van de omzet = € 180.000
  • Diensten van derden = € 60.000
  • Afschrijvingen = € 36.000
  • Lonen = € 65.000, rente = € 8.000, pacht = € 12.000, winst = € 39.000
  1. Bereken via de productie (objectieve methode) de netto toegevoegde waarde van dit bedrijf.
  2. Bereken via het inkomen (subjectieve methode) de netto toegevoegde waarde van dit bedrijf.
26

Je moet bruto binnenlands product en netto binnenlands product kunnen uitrekenen.

Stel dat je de volgende gegevens van een land weet:

  • bruto toegevoegde waarde van de bedrijven in een land € 300 miljoen,
  • de ambtenarensalarissen zijn € 120 miljoen
  • de afschrijvingen van bedrijven zijn € 40 miljoen
  • de afschrijvingen van de overheid zijn € 15 miljoen
  1. Bereken het BBP (bruto binnenlands product).
  2. Bereken het NBP (netto binnenlands product).
27

Je moet de verandering van het nominale- en reële BBP per hoofd van de bevolking kunnen uitrekenen.

Stel dat de volgende gegevens bekend zijn:

  • het BBP steeg in een jaar met € 40 mld. naar € 680 mld.
  • de prijzen stegen in dat jaar met 1,75%
  • de bevolking is dat jaar gegroeid met 0,2%
  1. Bereken de procentuele verandering van het nominale BBP per hoofd van de bevolking. Geef aan of er sprake was van een stijging of een daling.
  2. Bereken de procentuele verandering van het reële BBP per hoofd van de bevolking. Geef aan of er sprake was van een stijging of een daling.
28

Je moet een kringloopschema kunnen analyseren.

  1. Bereken de ontbrekende getallen bij import en export – import.
  2. Welk bedrag moet er staan tussen financiële instellingen en overheid? En in welke richting loopt de pijl?
29

Je moet de verschillende saldi kunnen bepalen. Bijvoorbeeld aan de hand van een kringloopschema.

Neem voor de volgende vragen het kringloopschema van vraag 28.

  1. Het particuliere spaarsaldo = __________
  2. Het overheidssaldo = __________
  3. Het saldo op de lopende rekening = __________
  4. Het nationaal spaarsaldo = __________
30

Je moet een Lorenzcurve kunnen tekenen (en kunnen aflezen).

Stel dat de volgende gegevens bekend zijn:

Bevolking    
(in %)
Inkomensaandeel
(in %)
25 10
25 20
25 30
25 40

Teken de Lorenzcurve die hoort bij deze inkomensverdeling.
31

Je moet kunnen uitleggen of een maatregel nivellerend of denivellerend werkt.

Leg van elke maatregel uit of deze nivellerend werkt, denivellerend werkt of géén invloed heeft op de personele inkomensverdeling:

  1. invoeren van een progressief belastingstelsel
  2. het afschaffen van de hypotheekrenteaftrek
  3. invoeren van een vast bedrag aan heffingskorting voor iedereen.
32

Je moet de inkomstenbelasting van iemand kunnen uitrekenen.

Gegeven de inkomenssituatie van iemand en de geldende tarieven van box 1:

  • bruto inkomen: € 40.000
  • schuldrest hypotheek (2,8% rente): € 150.000
  • eigenwoningforfait: € 1.300
  • heffingskortingen: € 2.000 (algemene korting) en € 3.000 (arbeidskorting)
  • de persoon heeft weinig vermogen, dus geen belasting in box 3.
  1. Bereken hoeveel inkomstenbelasting deze persoon moet betalen.

 

33

Je moet aan de hand van ontwikkelingen in de loonkosten per werknemer en de arbeidsproductiviteit uitspraken kunnen doen over de verandering van de concurrentiepositie.

Stel dat de volgende gegevens verzameld zijn over het afgelopen jaar:

  • de totale loonkosten van het bedrijf zijn gestegen met 4%
  • het aantal werknemers is met 2,5% toegenomen
  • de gemiddelde arbeidsproductiviteit is gestegen met 2%
  1. Bereken de procentuele verandering van de loonkosten per product. Geef aan of deze zijn gestegen of gedaald.
  2. Welke invloed had deze ontwikkeling op de concurrentiepositie van het bedrijf? Verklaar je antwoord.