Koopkracht is het inkomen uitgedrukt in de hoeveelheid goederen die ermee gekocht kan worden.

Koopkracht is één van de belangrijkste kengetallen in de economie.
Koopkracht bepaalt de omvang van de bestedingen, bepaalt in belangrijke mate het consumentenvertrouwen, is leidend bij de CAO-onderhandelingen en staat centraal bij het opstellen van nieuw regeringsbeleid.
Maar vooral: koopkracht is voor de consument de mate waarin hij/zij producten kan kopen. Het bepaalt de welvaart van iemand.

Inflatie laat de koopkracht dalen

Wanneer iemand 5% salarisverhoging krijgt, klinkt dat heel leuk. Je gaat er eigenlijk vanuit dat je dan meer kunt kopen. Maar óf je ook meer kan kopen, hangt af van de stijging van de prijzen. Zolang de inflatie maar minder is dan 5% kun je inderdaad meer kopen. Maar als de prijzen met 10% stijgen, kun je ondanks dat extra geld tóch minder kopen.

Een ander woord voor koopkracht is reëel inkomen.
Een verandering in dat reële inkomen hangt dus af van twee factoren:

  1. hoeveel salaris/inkomen/uitkering iemand extra krijgt (= stijging nominale inkomen)
  2. hoeveel de prijzen in deze periode zijn gestegen (=inflatie)

Een verandering van het reële loon kun je met de volgende formule uitrekenen:

 Formule reële inkomen

Waarbij:
RIC = reële indexcijfer
NIC = nominale indexcijfer
PIC = prijsindexcijfer (inflatie)

reëel loon

Bijvoorbeeld
Iemand verdient in 2015 een salaris van € 3.500
Een jaar later verdient hij € 275 meer.
De inflatie bedroeg in dat jaar 3,75%

Manier 1 – met de formule

Nominale inkomen stijgt met 7,86% → NIC = 107,86 (onafgerond in rekenmachine laten staan)
Prijs stijgt met 3,75% → PIC = 103,75

Formule reële inkomen

RIC = 103,96 → het reële inkomen is dus met 3,96% gestegen.

Manier 2 – met een ‘werkelijke’ situatie (waarbij je zélf getallen voor de beginwaarde verzint)

2013 2014 verandering
Inkomen = € 3.500 
Prijs = € 35 (verzonnen)
Inkomen = € 3.775 (gegeven) 
Prijs = € 36,3125 (de gegeven +3,75%)
 
Met dit inkomen en deze prijs, kan iemand 100 stuks kopen. Met dit inkomen en deze prijs kan iemand 103,96 stuks kopen. Koopkracht nam toe van 100 stuks naar 103,96 stuks:
+ 3,96%
NB.
Prijs is zodanig gekozen iemand 100 producten kan kopen, dat hoeft niet, maar rekent gemakkelijk.
  NB.
Doordat in de uitgangssituatie 100 producten gekocht konden worden, kan de procentuele verandering zó worden afgelezen.
Gebruik je andere getallen in het begin, dan moet je de procentuele verandering nog extra uitrekenen.

In bovenstaand voorbeeld krijgt deze persoon er dus wel 7,86% aan geld bij, maar hij kan ‘maar’ 3,96% extra kopen.
Door de stijging van de prijzen stijgt de koopkracht dus minder. Inflatie tast de koopkracht aan.