De kandidaat kan in contexten analyseren waarom er sprake is van korte termijn schommelingen in economische activiteiten en welke mogelijkheden en grenzen er zijn voor conjunctuurbeleid. Conjunctuurschommelingen laten zich niet gemakkelijk beïnvloeden mede door toedoen van rigiditeiten.

I1  Conjunctuur en conjuncturele verschijnselen
1.1 Economische ontwikkeling op korte termijn relateren aan de volgende conjunctuurindicatoren (niveau en veranderingen):
  • economische indicatoren: bbp, export, investeringen en consumptie
  • vertrouwensindicatoren: consumentenvertrouwen en producentenvertrouwen
  • arbeidsmarktindicatoren: werkloosheid en werkgelegenheid
1.2 Conjuncturele situaties onderscheiden en deze relateren aan de genoemde conjunctuurindicatoren:
  • hoogconjunctuur: een situatie van overbesteding (lage werkloosheid en toenemende inflatie)
  • laagconjunctuur: een situatie van onderbesteding (hoge werkloosheid en afnemende inflatie)
  • recessie: een situatie waarin minimaal een half jaar sprake is van negatieve groei;
  • depressie: een situatie waarin sprake is van deflatie en recessie
1.3 De gevolgen van conjuncturele ontwikkelingen op inflatie / deflatie, werkloosheid, werkgelegenheid en inkomensontwikkelingen.
I2  Overheid, centrale bank en conjunctuur
2.1 De invloed van conjuncturele veranderingen op de overheidsbegroting
  • via automatische stabilisatoren: (progressief) belastingstelsel en sociale uitkeringen met betrekking tot werkloosheid.
2.2 Hoe de overheid op de korte termijn de economie kan stimuleren en afremmen
  • via anticyclisch begrotingsbeleid: bij laagconjunctuur stimulerend beleid (hogere uitgaven en/of lagere belastingen) en bij hoogconjunctuur afremmend begrotingsbeleid (lagere uitgaven en/of hogere belastingen).
2.3 Op welke manier begrotingsbeleid de inflatie / deflatie, werkloosheid, werkgelegenheid en inkomensontwikkelingen beïnvloedt.
2.4 Op welke manier een centrale bank het rente-instrument kan inzetten om de inflatie / deflatie te beïnvloeden.