De belangrijkste effecten en verbanden die gekoppeld kunnen worden aan wisselkoers en rente kunnen we zichtbaar maken in een verbandenschema:
Een + staat voor een positief verband (een stijging leidt tot een stijging, of een daling leidt tot een daling)
Een – staat voor een negatief verband (een stijging leidt tot een daling, of andersom)
Van | Naar | Verklaring | |
---|---|---|---|
Prijzen | Rente | Als prijzen stijgen, daalt de koopkracht van (spaar)geld. Mensen zijn minder bereid om geld uit te lenen. Hierdoor daalt het aanbod van geld en zal de prijs (rente) stijgen. | |
Rente | Beleggers | Beleggers verdienen rente op hun belegging. Hoe hoger de rente hoe aantrekkelijker het is voor beleggers. | |
Rente | Consumptie | Als de rente stijgt, wordt lenen duurder. Gezinnen zullen de aanschaf van dure producten, waarvoor ze vaak lenen, daardoor verminderen. Denk daarbij aan huizen, nieuwe auto’s enz… | |
Rente | Investeringen | Bedrijven moeten vaak geld lenen om te investeren. Wanneer lenen duurder wordt, zullen sommige investeringen niet meer rendabel zijn. Die investeringen worden bij een hogere rente geschrapt. | |
Consumptie & Investeringen |
Productie | Zowel consumptiegoederen als investeringsgoederen moeten gemaakt worden. Minder kopen betekent dus automatisch minder produceren. | |
Productie | Werkgelegenheid | Als de productie stijgt, moeten er meer productiefactoren worden ingezet. Arbeid is daar één van. Dus meer productie betekent meer werk(gelegenheid). | |
Beleggers | Wisselkoers | Als er meer beleggers komen naar een land, moeten die beleggers hun eigen valuta omruilen voor de valuta van het betreffende land. De vraag naar deze valuta zal dus toenemen, waardoor ook de prijs (wisselkoers) stijgt. | |
Wisselkoers | Concurrentiepositie | Een hogere wisselkoers, betekent een dure munt. Het buitenland moet die munt kopen om in dat land goederen te kopen. Die dure munt zorgt dus voor duurdere producten. Met dure producten is het slecht concurreren. | |
Wisselkoers | Prijzen | Als de wisselkoers stijgt, worden invoerproducten (ook grondstoffen die we gebruiken, zoals olie) goedkoper. Dit voordeel kán worden verrekend in de prijzen aan de consument. De prijzen dalen dan. | |
Prijzen | Concurrentiepositie | Als de prijzen in een land stijgen, worden die producten natuurlijk niet bepaald aantrekkelijker voor het buitenland. Hoge prijzen is moeilijk concurreren. | |
Conc.pos. | Export | Als je eigen bedrijven goed kunnen concurreren, zullen veel buitenlanders de producten in dit land komen kopen = meer export. | |
Conc.pos. | Import | Als je eigen bedrijven goed kunnen concurreren, is er geen reden om spullen in het buitenland te kopen = minder import. | |
Export | Productie | Als de export stijgt, moeten er veel goederen voor het buitenland geproduceerd worden. | |
Import | Productie | Als er meer goederen in het buitenland gekocht worden, hoeven er minder goederen in eigen land gemaakt te worden. | |
Productie | Import | Als je eigen productie stijgt, zijn er meer grondstoffen en halffabricaten nodig. Een deel van die producten halen we uit het buitenland. | |
Import | Wisselkoers | Als er meer wordt geïmporteerd, moeten we meer betalen aan het buitenland. Onze eigen munt bieden we dus meer aan (om de benodigde buitenlandse valuta te kunnen kopen). Meer aanbod betekent een lagere koers. | |
Export | Wisselkoers | Als we meer exporteren, moet het buitenland ons meer betalen. Daarvoor hebben ze onze munt nodig, die ze nu méér vragen. Meer vraag betekent een hogere koers. |