Ga bij fouten of ontbrekende antwoorden naar de bijbehorende theorie. Gebruik daarvoor de rode knop voor elke vraag.
Bekijk deze theorie voordat je verder gaat.

Kennen

Er zijn twee soorten kosten: variabele en constante kosten.

Variabele kosten zijn kosten waarvan het totaalbedrag stijgt als je meer gaat produceren, zoals grondstofkosten.
En constante kosten zijn kosten waarvan het totaalbedrag niet afhankelijk is van de omvang van de productie, zoals de huur van een winkelpand.

Afzet is het aantal producten dat verkocht wordt.
En omzet is de totale waarde van de verkopen in een bepaalde periode (prijs × afzet).

Totale winst = omzet totale kosten.

In het break-evenpunt geldt dat omzet = totale kosten.

De productiecapaciteit is de maximale productie van een bedrijf (of een land) in een bepaalde periode .

De aanbodlijn geeft het verband weer tussen (totale) aangeboden hoeveelheid en prijs.

Als de prijs van een goed verandert, zie je dat aan een verschuiving langs de aanbodlijn.

Als de aanbodlijn van een goed naar rechts verschuift, kan dat door 3 algemene oorzaken ontstaan:

  1. het aantal aanbieders neemt toe
  2. de prijs van grond- en hulpstoffen daalt
  3. de kwaliteit van je productiefactoren verbetert

De prijselasticiteit van het aanbod (Ea) laat zien hoe de aangeboden hoeveelheid (in procenten) (= gevolg) reageert op een prijsverandering (in procenten) (= oorzaak).

Schrijf de formule voor het berekenen van de prijselasticiteit van het aanbod op.

 

Als het aanbod volkomen inelastisch (Ea = 0) is, dan loopt de aanbodlijn verticaal.

Het producentensurplus ontstaat als de producent bereid is het product voor een lager bedrag te verkopen dan de marktprijs.

Kunnen

Stel dat je van bedrijf YY het volgende weet:
– de totale constante kosten zijn € 280
– de variabele kosten per product zijn € 30
– de productiecapaciteit is 40 stuks

  1. Stel de totale kostenfunctie op.
    TK = 280 + 30Q
  2. Bereken de totale kosten bij een productie van 15 stuks.
    TK = 730
  3. Bereken de gemiddelde totale kosten bij een productie van 20 stuks.
    GTK = 44 (= 880 : 20)

Stel dat je van bedrijf YY ook nog weet dat:
– de verkoopprijs € 50 is.

  1. Stel de totale opbrengstfunctie op.
    TO = 50Q
  2. Bereken de totale opbrengst bij een productie van 15 stuks.
    TO = 750
  3. Bereken de gemiddelde opbrengst bij een productie van 20 stuks.
    GO = 50
  1. Bereken voor bedrijf YY de winst bij een afzet van 25 stuks.
    Omzet = 1.250
    Totale kosten = 1.030
    Winst = 1.250 – 1.030 = € 220
  2. Bereken voor bedrijf YY de winst bij gebruik van de hele productiecapaciteit.
    Omzet = 2.000
    Totale kosten = 1.480
    Winst = 2.000 – 1.480 = € 520

Bereken met behulp van de functie’s van 36a en 37a de break-evenafzet.

Bij de break-evenafzet geldt: TO = TK

TO = 50Q
TK = 280 + 30Q

50Q = 280 + 30Q
20Q = 280
Q = 14

Bij een productie van 14 wordt geen winst en geen verlies gemaakt.

  1. Teken in één grafiek de TO- en TK-lijn voor bedrijf YY.
  2. Geef in deze grafiek aan wanneer het bedrijf break-evenafzet behaalt.
    ⇒ BEA is de afzet waar TO = TK
  3. Geef in deze grafiek aan bij welke productie de winst maximaal is.
    ⇒ De winst wordt steeds groter, dus in dit geval wordt de maximale winst gehaald bij de productiecapaciteit.

Teken de aanbodlijn naar aardappels:
Qa = 6P – 2

waarbij P in euro’s per kg en Qa in 10.000 kg.
(neem als maximum voor de Q-as 100.000 kg)

Bereken eerst het startpunt van de aanbodlijn:
als Qa = 0 → P = 0,33

Neem dan een prijs wat hoger op de as. Bijvoorbeeld € 2,00
als P = 2,00 → Qa = 10

Teken dan de lijn:

Schets in de grafiek van vraag 41 wat er met de aanbodlijn gebeurt als:

  1. Wanneer aardappels goedkoper worden, kun je op de lijn aflezen dat er minder aardappels aangeboden zullen worden.
    Je verschuift dus langs de lijn.
  2. Wanneer door het uitvinden van een nieuwe machine aardappels sneller en goedkoper geoogst kunnen worden, kunnen producenten voor dezelfde prijs meer aardappels produceren. De aanbodlijn verschuift dan evenwijdig naar rechts.

Neem de aanbodvergelijking van vraag 41: Qa = 6P – 2
Bereken de Ea als de prijs van aardappels daalt van € 2 naar € 1,50.

Door de prijs in de aanbodfunctie in te vullen kun je uitrekenen wat er met het aanbod gebeurt:
Bij een prijs van € 2,00 wordt er 100.000 kg aangeboden.
Bij een prijs van € 1,50 wordt er 60.000 kg aangeboden.

De prijs daalt van € 2 naar € 1,50 ⇒ -25%
Het aanbod daalt van 100.000 naar 60.000 ⇒ – 40%

Ea = 1,6

Arceer in de grafiek van vraag 41 het producentensurplus wanneer de prijs € 1,25 is.