|
Stel dat je de volgende gegevens van een bedrijf hebt:
- Omzet = € 400.000
- Inkoopwaarde van de omzet = € 180.000
- Diensten van derden = € 60.000
- Afschrijvingen = € 36.000
- Lonen = € 65.000, rente = € 8.000, pacht = € 12.000, winst = € 39.000
- Bereken via de productie (objectieve methode) de netto toegevoegde waarde van dit bedrijf.
Omzet |
400.000 |
diensten van derden |
60.000 – |
Inkoopwaarde verkopen |
180.000 – |
bruto toegevoegde waarde |
160.000 |
afschrijvingen |
36.000 – |
netto toegevoegde waarde |
124.000 |
- Bereken via het inkomen (subjectieve methode) de netto toegevoegde waarde van dit bedrijf.
netto toegevoegde waarde = loon + pacht + huur / rente + winst = 124.000
|
|
Stel dat je de volgende gegevens van een land weet:
- bruto toegevoegde waarde van de bedrijven in een land € 300 miljoen,
- de ambtenarensalarissen zijn € 120 miljoen
- de afschrijvingen van bedrijven zijn € 40 miljoen
- de afschrijvingen van de overheid zijn € 15 miljoen
- Bereken het BBP (bruto binnenlands product).
bruto toegevoegde waarde bedrijven |
300 |
bruto toegevoegde waarde overheid |
120+15 + |
BBP |
435 |
- Bereken het NBP (netto binnenlands product).
netto toegevoegde waarde bedrijven |
300 – 40 |
netto toegevoegde waarde overheid |
120 + |
NBP |
380 |
|
|
Stel dat de volgende gegevens bekend zijn:
- het BBP steeg in een jaar met € 40 mld. naar € 680 mld.
- de prijzen stegen in dat jaar met 1,75%
- de bevolking is dat jaar gegroeid met 0,2%
- Bereken de procentuele verandering van het nominale BBP per hoofd van de bevolking. Geef aan of er sprake was van een stijging of een daling.
Nominaal BBP steeg van 640 naar 680 ⇒ +6,25%
Bevolking +0,2%
[berekeningen met procenten over verschillende getallen: gebruik indexcijfers]
106,25 / 100,2 × 100 = 106,04
Nominaal nam het inkomen met 6,04% per persoon toe.
- Bereken de procentuele verandering van het reële BBP per hoofd van de bevolking. Geef aan of er sprake was van een stijging of een daling.
Nominale BBP per hoofd + 6,04%
prijzen + 1,75%
106,04 / 101,75 × 100 = 104,22
Reeël nam het BBP per hoofd toe met 4,22%
|
|
- Bereken de ontbrekende getallen bij import en export – import.
IMPORT:
bij bedrijven komt er binnen: 250 + 29 +139 + 415 = 833
er moet dus ook 833 weer uit: 460 + import ⇒ import = 373
EXPORT – IMPORT
415 – 373 = 42
- Welk bedrag moet er staan tussen financiële instellingen en overheid? En in welke richting loopt de pijl?
De overheid krijgt 142 binnen
en geeft 139 uit ⇒ de overheid spaart 3 (richting financiële instellingen)
|
|
Neem voor de volgende vragen het kringloopschema van vraag 28.
- Het particuliere spaarsaldo = (S – I) = (68 – 29) = +39
- Het overheidssaldo = (B – O) = (142 – 139) = + 3
- Het saldo op de lopende rekening = (E – M) = 415 – 373 = 42
- Het nationaal spaarsaldo = (S – I) + (B – O) = +39 + 3 = + 42 (hetgeen gelijk is aan (E-M))
|
|
Teken de Lorenzcurve die hoort bij onderstaande inkomensverdeling:
Bevolking
(in %) |
Inkomensaandeel
(in %) |
25 |
10 |
25 |
20 |
25 |
30 |
25 |
40 |
|
|
Leg van elke maatregel uit of deze nivellerend werkt, denivellerend werkt of géén invloed heeft op de personele inkomensverdeling:
- invoeren van een progressief belastingstelsel
⇒ hogere inkomens gaan er in verhouding meer op achteruit dan lage inkomen. De inkomensverschillen worden kleiner = nivellerend.
- het afschaffen van de hypotheekrenteaftrek
⇒ vooral hoge inkomens hebben een hypotheek en door het hogere marginale belastingtarief profiteren ze daar ook nog extra van.
Het afschaffen is dus vooral nadelig voor de hogere inkomens. De inkomensverschillen worden kleiner = nivellerend.
- invoeren van een vast bedrag aan heffingskorting voor iedereen.
⇒ dit vaste bedrag is voor lage inkomens in verhouding een groter deel van hun inkomen. Zij profiteren dus in verhouding het meest. De inkomensverschillen worden kleiner = nivelleren.
|
|
Gegeven de inkomenssituatie van iemand en de geldende tarieven van box 1:
- bruto inkomen: € 40.000
- schuldrest hypotheek (2,8% rente): € 150.000
- eigenwoningforfait: € 1.300
- heffingskortingen: € 2.000 (algemene korting) en € 3.000 (arbeidskorting)
- de persoon heeft weinig vermogen, dus geen belasting in box 3.
- Bereken hoeveel inkomstenbelasting deze persoon moet betalen.
bruto inkomen |
40.000 |
|
|
eigenwoningforfait |
1.300 + |
|
|
hypotheekrente |
4.200 – |
|
|
belastbaar inkomen |
37.100 |
(tot in 3e schijf) |
|
schijf 1 |
18.000 |
× 32% = 5.760 |
|
schijf 2 |
15.000 |
× 40% = 6.000 |
|
schijf 3 |
4.100 |
× 42% = 1.722 + |
|
subtotaal belasting |
|
13.482 |
|
heffingskortingen |
|
5.000 – |
|
te betalen belasting |
|
8.482 |
|
|
33 |
Stel dat de volgende gegevens verzameld zijn over het afgelopen jaar:
- de totale loonkosten van het bedrijf zijn gestegen met 4%
- het aantal werknemers is met 2,5% toegenomen
- de gemiddelde arbeidsproductiviteit is gestegen met 2%
- Bereken de procentuele verandering van de loonkosten per product. Geef aan of deze zijn gestegen of gedaald.
[bij procentsommen die naar verschillende getallen verwijzen altijd indexcijfers gebruiken]
loonkosten per werknemer = totale loonkosten / aantal werknemers = 104/102,5 × 100 = 101,46
loonkosten per product = loonkosten per werknemer / arbeidsproductiviteit = 101,46/102 × 100 = 99,47
⇒ de loonkosten per product zijn met 0,53% gedaald.
- Welke invloed had deze ontwikkeling op de concurrentiepositie van het bedrijf? Verklaar je antwoord.
Wanneer de loonkosten per product dalen, kán het bedrijf het product goedkoper maken. Daardoor verbetert de concurrentiepositie van het bedrijf.
|